De storm

We rijden met ons vijven.  Ik zit voorin tussen m’n ouders en val in slaap.

Dan zijn we er al. Ik lig achterin op de bank, slaperig kijk ik om me heen.

M’n vader is de tent aan het opzetten geholpen door m’n broer en zus, Ruurd en Marijke.

Ze zetten de tent op een niet te hoge plek aan zee, maar iets lager verderop.

M’n moeder komt terug met boodschappen.

Slaapwandelend loop ik rond.

Voor het eerst mag ik in m’n eigen tent slapen. Ik vind het super spannend.

’s-Nachts doe ik geen oog dicht. Ik luister naar de geluiden.

Het ruisen van de zee, kraken van de takken.

Ik kruip nog dieper in m’n slaapzak.

De volgende ochtend ontbijt met stokbrood en kaasjes.

Sommige vind ik wel lekker maar andere niet.

Dan komt de campingbaas langs. Hij overlegt met mijn vader, die een serieus gezicht trekt.

Ik versta niet wat ze zeggen, het gesprek is in een vreemde taal.

Als de man weg is, roept m’n vader ons bij elkaar. ‘Er is storm op komst.’

M’n moeder slaat haar handen voor haar mond en slaakt een diepe zucht. Wat nu?

We gaan de tent versterken, graven een geul rond de tent. Dan komt het water niet binnen.

Mijn tentje wordt afgebroken.

Die nacht slapen we allemaal bij elkaar.  Van slapen komt niet veel.

De storm raast om ons heen. Iedereen houdt een stok vast.

De regen klettert tegen het tentdoek. Maar we houden het droog.

Gaan we het redden? Trotseert de tent de storm? Of laten we het gaan?